“Child protection and disorganized attachment: A critical commentary”:

 

Author links open overlay panel SueWhitea & MatthewGibsonb & DavidWastellc –zie:

https://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0190740919301161?fbclid=IwAR0nAcc6ntAqj1LjNPjQAT4MfuEhTrJjGSYgMG8ic4SMegbqBgnXo1-uuBQ :    Digitaal vertaald!  

Kritisch blik op onjuist gebruik van hechtingstheorieën bij de rechter en jeugdbescherming!

      Ongeorganiseerde gehechtheid is van invloed geweest op de praktijk van kinderbescherming, vaak gezien als een teken van misbruik van opvoeding {Vergelijk met FJR2012-95 , dus slechts deels een mogelijkheid van oorzaken}.

      Er is veel controverse over de oorsprong en betekenissen van deze classificatie. {De jeugdzorg komt er onderuit met dit ‘hechtingsprobleem’ te noemen, zonder diagnose}.

      Er is debat in de wetenschappelijke gemeenschap over het transmissiemechanisme en de relatie met resultaten voor kinderen {Zo maken Joseph J. Doyle, arts Ursula Gresser, D. Weinberger, e.a. duidelijk dat er ernstige contra-indicaties zitten aan beschermingsmaatregelen; bruikbaar voor ouders}.

      De categorie {Gedesorganiseerde of} "ongeorganiseerde gehechtheid" moet voorzichtig worden behandeld in het kinderbeschermingssysteem {waarbij dus zeer gespecialiseerde diagnostiek nodig is, en de wetenschap dat therapie bestaat, liefst bij de ouders thuis door juiste therapeutische, deskundige begeleiding. De ARI-CP2-5 bevestigt dit uitdrukkelijk; zelfs een diagnosticus dient niet enkel op dit testmiddel af te gaan - TS}.

 

Abstract:

Het concept van "ongeorganiseerde gehechtheid" is van invloed geweest op de ‘bescherming’ van kinderen, vaak gezien als een teken van misbruik door opvoeding en naar verluidt gekoppeld aan een breed scala van schadelijke resultaten voor kinderen. Er is echter aanzienlijke controverse over de oorsprong en betekenissen van de classificatie. Dit artikel onderzoekt de veronderstellingen en controverses binnen de primaire wetenschap en stelt fundamentele vragen over de robuustheid, legitimiteit en bruikbaarheid van "ongeorganiseerde gehechtheid" als een concept bij de beoordeling en besluitvorming van kinderbescherming.

 

Het laat zien dat, ondanks een vermeende associatie tussen ongeorganiseerde gehechtheid en de kwaliteit van de ouderlijke zorg die het kind wordt geboden, er in de wetenschappelijke gemeenschap weinig overeenstemming is over het overdrachts- of transmissiemechanisme en het verband tussen ‘ongeorganiseerde gehechtheid’ en later schadelijke resultaten voor kinderen zwak is. Het concludeert dat hoewel gehechtheidstheorie zelf een waardevolle bijdrage levert aan de bescherming van kinderen, ‘ongeorganiseerde gehechtheid’ voorzichtig moet worden behandeld.

 

1. Deel van Intoductie:

... 

Dit artikel onderzoekt een aspect van de theorie dat is ingevoerd in het dagelijkse lexicon van beoefenaars van kinderwelzijn en wordt ook vaak ingeroepen in expertmeningen bij de familierechtbanken in het Verenigd Koninkrijk. Dit is het idee dat kinderen ‘ongeorganiseerde gehechtheden’ aan hun verzorgers kunnen ontwikkelen. Verder is betoogd dat ‘ongeorganiseerd hechtingsgedrag’ kan worden beschouwd als een alibi voor kindermishandeling en misbruik van ouderschap (o.a. Shemmings & Shemmings, 2011, en Wilkins, 2012). Dit heeft het gebruik ervan in kinderbeschermingswerk versterkt, maar heeft tegelijkertijd controverse veroorzaakt in de onderzoeksgemeenschap (zie Duschinsky, 2015; Granqvist et al., 2017). Gezien het wijdverbreide gebruik van ‘ongeorganiseerde gehechtheid’ in de praktijk en de voortdurende controverse over de oorsprong en betekenis van de classificatie, onderzoeken we hier de beweringen en controverses binnen de primaire wetenschap, en stellen we verdere fundamentele vragen over de robuustheid, legitimiteit en bruikbaarheid van 'ongeorganiseerde gehechtheid' als concept bij de beoordeling en besluitvorming van kinderbescherming.   ...  . . . . .

 . . . . .

4. Onheilspellende voorspellingen: denk aan waarschijnlijk schade! 

 

De gehechtheidstheorie functioneert routinematig als de ‘gewenste’ theoretische verklaring binnen het veld voor kinderbescherming om een verscheidenheid aan interacties, gedragingen en emotionele reacties {suggestief} te verklaren.   Woolgar en Baldock (2015) illustreren dit punt in hun analyse en beoordeling van 100 verwijzingen van geadopteerde en pleegkinderen voor een specialistische beoordeling van een complexe reeks sociale, emotionele en gedragsproblemen. Door de symptomen te beoordelen die het kind ervoer zoals beschreven in de verwijzing, en de verklaringen daarvoor door de verwijzers, Woolgar en Baldock (2015) vonden dat hechtingsstoornissen niet alleen 'over-geïdentificeerd' waren, dat wil zeggen dat de symptoominformatie niet overeenkwam aan verwachtingen voor hechtingsstoornis, maar dat meer voorkomende problemen zoals depressie, angst, autisme, epilepsie, samen met andere aandoeningen, 'onder-geïdentificeerd' waren in vergelijking met prevalentiestatistieken, {dus té gemakzuchtig ‘gediagnosticeerd’}. Het lijkt erop dat – zodra een manier om een kind te zien wordt gepromoot en gelegitimeerd – het dé manier wordt om het kind te zien {oogklepmethode}.

 

Elders met White et al (2019, te verschijnen) hebben we uitgebreid de manier besproken waarop de 'ongeorganiseerde' classificatie in de praktijk wordt gebruikt. Hier geven we korte illustraties. De volgende uittreksels, afkomstig uit zaken gemeld bij de familierechtbanken in Engeland (https://www.bailii.org/), tonen aan dat de classificatie wordt ingeroepen in expertrapporten:

 

    Extract/citaat 1

 Als gevolg van haar eigen behoeften was de moeder volgens Dr. Williams niet in staat haar opvoedingsrol te vervullen. Haar opvoedingsaanpak was emotioneel schadelijk voor het kind, dat een therapeutische opvoedervaring nodig had. Het zou niet raadzaam zijn als de moeder haar huidige rol als primaire ouder van het kind zou blijven vervullen? Dr. Williams grootste zorg vanuit ontwikkelingsperspectief was dat de gevolgen van het opvoeden van het kind in een chaotische en ‘ongeorganiseerde gehechtheidsrelatie’ een ernstige en schadelijke invloed zouden hebben op de uitkomst van het kind als een jonge man. (In de kwestie van B (zorgorder) [2012] JRC 188 (17 oktober 2012)

 

    Citaat 2

    Kinderen met ‘ongeorganiseerde hechtingspatronen’ worstelen over het algemeen om te weten hoe ze nabijheid kunnen beheersen, voelen zich onveilig bij het ontvangen van persoonlijke verzorging, voelen zich overdreven verantwoordelijk voor het beheersen van situaties / gebeurtenissen, hebben moeite met omgaan in een nieuwe omgeving of nieuwe mensen ontmoeten, en kunnen soms bizarre reacties vertonen en zeer uitdagend om te ondersteunen wanneer angstig. (A (A Child), Re [2015] EWFC B131 (03 maart 2015).

 

   Citaat 3

     De consultant kinder- en jeugdpsychiater, wiens bewijs de rechter accepteerde, hoewel betwist door de moeder, vond dat CB een ‘ongeorganiseerde gehechtheid’ aan haar moeder had. (London Borough of Merton tegen LB [2014] EWHC 4532 (Fam) (19 december 2014).

 

In deze gevallen fungeert deze classificatie/categorie om een reeks gedragingen als ‘ongeorganiseerd’  te classificeren en zo speculatie over de toekomst te rechtvaardigen, op basis van wat 'in het algemeen' voortvloeit uit 'ongeorganiseerd'. Nu is het natuurlijk niet verwonderlijk dat de relaties en 'gehechtheden' van een kind van belang zijn voor rechtbanken die beslissingen nemen over contacten en toekomstige plaatsingen, maar het lìjkt ook significant om drempelbeslissingen te nemen m.b.t. mogelijke aanzienlijke schade {en hierbij vergeet de rechter en de kinderbescherming de moderne wetenschap over significante schade door het wegplaatsen (Ursula Gresser, 2015) mee te wegen}.

 

Het denkconcept is ook zichtbaar in de redenering van maatschappelijk werkers (Wilkins, 2017). Het volgende fragment is ontleend aan een beoordelingsdocument voor sociaal werk {/‘Jeugdzorg’} dat aantoont dat het concept, hoewel het in dit geval blijkbaar nogal slecht wordt begrepen, toch wordt gebruikt om een breed scala aan gedragingen te "verklaren", (Gibson, 2019).

    [Het kind] heeft eerder onvoorspelbare, beangstigende zorg ervaren en als gevolg daarvan neemt ze de controle thuis om haar eigen veiligheid en behoeften te beheren. [Het kind] heeft verschillende controlerende gedragingen ontwikkeld, waaronder dwangmatige naleving, zorgverlening en dwangmatige zelfredzaamheid. ‘Gedesorganiseerde’ controlerende kinderen ervaren zichzelf als mensen die woede, geweld en angst bij anderen veroorzaken. Deze kinderen kunnen zich krachtig en onkwetsbaar voelen, maar ook onbemind en bang. Als gevolg hiervan kan een verstoord mengsel van weinig zelfrespect, hyper-waakzaamheid en agressie verschijnen. Deze kinderen kunnen vaak niet populair zijn bij hun leeftijdgenoten en kunnen negatieve intenties gemakkelijk toeschrijven aan het gedrag van anderen. [Het kind] vertoont een zeer laag niveau van sociaal begrip en competentie als resultaat [sic] vertoont zowel hoge niveaus van agressieve als sociale vlucht- en gedragsproblemen. 

 

Deze geestdrift mag ons niet verbazen; ‘ongeorganiseerde gehechtheid’ is expliciet in praktijkrichtlijnen beschreven. In het VK {Engeland} wordt dit als bewijs bij de opgedragen besluitvorming op de tijdschaal van een kind (Brown & Ward, 2013) beweerd:

    Er is consistent bewijs dat tot 80% van de kinderen die zijn opgegroeid in verwaarloosde of misbruik-omgevingen ‘ongeorganiseerde hechtingen’ ontwikkelen (p. 29, cursivering toegevoegd).

 

Het eerste punt van aandacht is het gebruik van de uitdrukking ‘tot’ {“tot 80%”} die kan verwijzen naar alles van nul {0%} tot 80%; de tweede is de ondubbelzinnige causale associatie van ‘ongeorganiseerde gehechtheid’ aan kindermishandeling. De gangbaarheid van de categorie ‘ongeorganiseerde gehechtheid’ op het gebied van kinderbescherming is dus aanzienlijk, sommige gaan verder en beweren dat het een belangrijke diagnostische marker is voor mishandeling:

    Gedesorganiseerd hechtingsgedrag” is 'indicatief' in tegenstelling tot 'voorspellend' omdat de aanwezigheid ervan niet impliceert dat een kind in de toekomst mishandeld zal worden of zelfs waarschijnlijk zal zijn; in plaats daarvan suggereert het dat het mogelijk al is misbruikt en nog steeds de gevolgen van mishandeling, zoals blijkt uit de manier waarop ze reageren en reageren op milde activering van hun bevestigingssysteem.  {Dus een indicatie is als een kristallen bol dat gebruikt wordt, en waarop beter thuis therapeutische hulp kan worden ingezet (Daniel Weinberger, 2018, e.a.); een specialistische diagnostiek is nodig, en kan met Rv810a verstrekt worden; ouders moeten er om vragen!}.

Shemmings & Shemmings, 2014, pagina 22.

 

Als de categorie ‘ongeorganiseerde gehechtheid’ wordt gebruikt als hoeksteen van ‘professionele’ {dat is ‘niet-specialistische’} analyse en besluitvorming, kunnen we aannemen dat dit ernstige gevolgen heeft voor het behoud van het gezin. Dus, gezien de contra0indiactieve wetenschap, wordt deze geestdrift gerechtvaardigd door het bewijsmateriaal?

 

5. Wat de wetenschap zegt: 

 

De primaire onderzoekers in het veld hebben onlangs een belangrijk artikel geschreven om hun zorgen over de verkeerde interpretaties en verkeerde voorstelling van ongeorganiseerde gehechtheid in kinderwelzijnscontexten {/jeugdbescherming} weg te nemen (Granqvist et al., 2017). Het is onder co-auteurschap van meer dan 40 toonaangevende onderzoekers!  Het is een mijlpaalbeoordeling en verdient het om zeer serieus te worden genomen. We zullen dat artikel nu bekijken en eruit halen wat volgens ons de meest opvallende punten zijn.

 

Ten eerste merken we een terugkerend thema dwars door het document over van het belang van (geaccrediteerde) opleiding en strikt {gecodificeerde en} gedefinieerde drempels voor het vaststellen van de aanwezigheid van ‘ongeorganiseerde gehechtheid’: "het zien van een of ander voorbeeld van ongeorganiseerd kindergedrag is op zichzelf niet voldoende voor een ‘ongeorganiseerde’ classificatie tenzij aan bepaalde intensiteitsdrempels wordt voldaan ... het herkennen van dergelijke drempels vormt een kernonderdeel van het training- en betrouwbaarheidsproces” (p. 539). Vervolgens wordt opgemerkt dat baby's ongeorganiseerde gehechtheid kunnen vertonen met één ouder, maar niet met andere zorgverleners, aan wie ze zelfs veilig gehecht kunnen zijn: het is daarom geen “vaste eigenschap of eigenschap van het individuele kind, maar heeft de neiging om specifiek te zijn voor relaties” (p. 539). Dat hechting alleen 'bescheiden duurzaamheid' in de tijd vertonen (p. 539) wordt ook opgemerkt, zoals we hierboven hebben opgemerkt.[noot 1]    Het idee dat een deel van deze variabiliteit kan worden toegeschreven aan genetische factoren bij het kind, wordt vervolgens gemaakt, met verwijzing naar twee studies , een waarbij het dopamine-receptor-gen betrokken is (Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2007). Dit is een belangrijke kanttekening, waarop we nog terugkomen. {Er zijn zeker meerdere oorzaken van onveilige gehechtheid: FJR2012/95 }.

 

Ouderlijke factoren, die ofwel sociaal-economische omstandigheden of misbruik in hun eigen geschiedenis zouden weerspiegelen {zouden blaam werpen}, worden aangevoerd als een mogelijke bron van zorg c.q. bezorgdheid over het kind, waardoor de paradoxale situatie van aanpak-vermijding wordt gecreëerd, die wordt verondersteld ten grondslag te liggen aan ‘ongeorganiseerd gedrag’.  Het belangrijke punt is dat beschuldigen van deze zorgverleners/jeugdzorgwerkers  ongepast is en verandert "de klinische noodzaak van vergelding voor fouten in inspanningen om ouders te helpen zorggedrag aan te nemen dat gevoelens van veiligheid bevordert" (p. 542). {Het noopt tot meer hulp thuis bieden op niveau}.

 

Het volgende deel van het artikel gaat uitvoerig in op de psychosociale gevolgen op lange termijn van ‘ongeorganiseerde gehechtheid’, en benadrukt de bescheiden omvang van dergelijke voorspellende effecten: “De gemiddelde effectgrootte die ongeorganiseerde gehechtheid van kinderen koppelt aan later gedrag is klein tot matig ... Met andere woorden , van een kind dat een ongeorganiseerde classificatie {als indicatie} heeft gekregen, wordt niet noodzakelijkerwijs verwacht dat het gedragsproblemen ontwikkelt” (p.542). Voor ons is dit een kritiek-punt, en we zullen het bewijs vervolgens onderzoeken en het voorbeeld nemen van externaliserend gedrag.

 

De Review merkt ook op dat mishandeling niet de enige oorzaak is naar ‘ongeorganiseerde gehechtheid’: de oorzaken kunnen van diverse aard zijn, zoals genetisch, autonoom, waarbij sociaaleconomische risico's een sleutelrol spelen. Als zodanig heeft ongeorganiseerde gehechtheid:

    onvoldoende gevoeligheid en specificiteit voor screening op mishandeling ... zelfs wanneer erkende betrouwbaarheid aanwezig is, moeten de resultaten worden gebruikt om klinische formulering te melden ... in plaats van als een definitief beoordelingsmiddel voor mishandeling of ontwikkelingsrisico (p. 143).

 

Hoewel gehechtheidstheorie en -onderzoek “een belangrijke rol spelen in ondersteunend welzijn en klinisch werk ... het is gericht ondersteunend werk, veel meer dan taxatie, dat daadwerkelijk een verschil maakt t.b.v. de resultaten voor kinderen” (p. 545). Later in het artikel (p. 549) betreuren de auteurs het opvallende contrast in de praktijk tussen drempels voor beoordeling (erg laag) en voor het ontvangen van ondersteuning (erg hoog).

 

Vervolgens wordt de contextafhankelijkheid van de categorisatie gemarkeerd:  

    Gedesorganiseerde gehechtheid is een technische, op onderzoek gebaseerde term voor codeergedrag in een specifieke laboratoriumsituatie, de Strange Situation (SSP). Er is nog geen gerepliceerd onderzoek gebleken dat kinderen in de Strange Situation een ongeorganiseerde classificatie toonden die het gedrag vertoont dat Main en Solomon opsommen in natuurlijke omstandigheden zoals thuis (p. 545).

 

En omgekeerd, kan dat ongeorganiseerd gedrag thuis niet worden gerepliceerd in de SSP.  Bovendien, omdat het relatiespecifiek is: "clinici moeten het kind met al zijn of haar verzorgers observeren om een onderbouwde set aanbevelingen te doen in het belang van het kind" (p. 546). Hoe vaak komt dit voor in de meeste professionele beoordelingen, door maatschappelijk werkers of 'experts' in de familierechtbanken c.q. de jeugdbeschermingsketen, zonder passende diagnosticerende specialisten?

 

Het volgende deel van het artikel gaat over op gehechtheid gebaseerde klinische interventies. Vier studies worden kort beschreven, leidend tot de bewering dat "deze ondersteunende interventies allemaal hebben aangetoond - in gerandomiseerde controleproeven - dat zorgomstandigheden die bijdragen aan (of het handhaven van) ongeorganiseerde gehechtheid kunnen worden veranderd, zelfs bij zeer risicovolle families" (p. 549). Dit is een zeer belangrijke claim, hoewel we rekening houden met de zorgvuldige, enigszins beperkte bewoording. We zullen een van deze onderzoeken te zijner tijd bespreken.

De beoordeling gaat verder met het overwegen van kinderverwijdering. Toegegeven dat hoewel het bevorderen van pleeg- en adoptiezorg soms volledig gerechtvaardigd is, het zowel riskant en potentieel even schadelijk is als het achterlaten van kinderen in “mishandelende omgevingen” (p. 549). {Die ‘mishandelende omgeving’ kan juiste voorlichting verkrijgen en enthousiast gemaakt worden}. Wegplaatsing (uithuisplaatsen) mag alleen worden uitgevoerd als "er overtuigend bewijs is van mishandeling en een volledig adequate voorziening van ondersteunende diensten is uitgeput" (p. 549). De gehechtheidstheorie kan dan helpen om effectief pleeggezin te informeren. Met deze verklaringen zijn we het volledig eens.

 

De Review besluit met het herhalen van de zwakke link tussen ‘ongeorganiseerde gehechtheid’ en latere gedragsproblemen en de beperkingen ervan als een diagnostisch hulpmiddel op individueel niveau. Het betreurt het dat “verkeerde toepassingen van de gehechtheidstheorie, en in het bijzonder ongeorganiseerde gehechtheid, de laatste jaren zijn ontstaan” (p. 551) vanwege onjuiste veronderstellingen over de uitwerking bij de taxatie, de associatie met {ongedefinieerde} kindermishandeling, het vermogen om pathologie te voorspellen en de ongevoeligheid van hechtingsgedrag om thuis te veranderen, in het vertrouwde huis van het kind. Dergelijke verkeerde toepassingen kunnen "selectief reeds kansarme gezinnen schaden .... de mensenrechten van kinderen en ouders schenden ... [en] kunnen ook discriminerend zijn voor minderheden” (p. 551). De auteurs zijn echter welwillend voor de theorie en de Review besluit met een optimistische, opbeurende noot:

    De gehechtheidstheorie, -beoordelingen en -onderzoek kunnen een belangrijke rol spelen bij klinische formulering en ondersteunend welzijn en klinisch (diagnosticerend) werk. Er is robuust bewijs dat op gehechtheid gebaseerde interventies ... intergenerationele cycli van misbruik kunnen doorbreken. We concluderen dat het echte praktische nut van gehechtheidstheorie en -onderzoek ligt in het ondersteunen van het begrip en bewustzijn van gezinnen en het bieden van ondersteunende evidence-based interventies (p.551), liefst thuis (FJR2012/95).

 

6. Regent het op de parade? Een uitstapje naar het primaire onderzoek

 

In de voorgaande paragraaf hebben we de nadruk gelegd op claims die naar onze mening bijzonder saillant waren en waardig voor verder onderzoek, namelijk die met betrekking tot de deugdelijkheid van de ‘ongeorganiseerde classificatie’ als voorspeller van toekomstige gedragsproblemen en de effectiviteit van op hechting gebaseerde interventies {niet wegplaatsen doch thuis therapeutisch hulpverlenen}. Voor een grondige analyse van deze claims moeten we de sprong wagen naar het primaire onderzoek dat aanleiding geeft tot deze claims. We beginnen met de voorspellende geldigheid van de classificatie 'type D'.

 

Ten eerste merken we op dat gehechtheidstheorie is ingeburgerd als een grote industrie vanuit haar bescheiden oorsprong in het baanbrekende werk van slechts enkele geïnspireerde individuen. Om dit uitgebreide oeuvre te begrijpen, is de meta-analytische beoordeling (diagnostisch) de aangewezen tool. Dergelijke beoordelingen proberen de resultaten te bundelen van meerdere onderzoeken die zich op een bepaald probleem concentreren en die vergelijkbare methoden toepassen, normaal gesproken van kwantitatieve aard. De mogelijkheid om de resultaten van een individuele studie om te zetten in een gemeenschappelijke index, die de omvang van het 'effect' van belang meet, maakt het mogelijk om de resultaten van velerlei studies, die onvermijdelijk resultaten opleveren die in grootte en mogelijk richting variëren, te combineren in één algemene maatregel die kan worden genomen om de statistische consensus van dat werk weer te geven. De Review van de laatste paragraaf is sterk afhankelijk van dergelijke metastudies.

 

Hier richten we ons op de relatie tussen gehechtheidsclassificaties, met name type D, en toekomstige psychopathologie. De belangrijkste studie op dit gebied is die van Fearon, Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn, Lapsley en Roisman (2010), die gericht waren op externaliserend gedrag, waarbij de koppelingen met alle vier gehechtheidsclassificaties werden onderzocht, voornamelijk beoordeeld met de SSP, hoewel andere instrumenten werden gebruikt zoals de Q-sortment van de bijlage.

 

53 studies werden geïdentificeerd, wat 69 onafhankelijke cases opleverde. Hoewel elk van deze onderzoeken uniek was in het bereik van de onderzochte variabelen (sommigen keken naar sociaaleconomische klasse, anderen naar geslacht; sommigen richtten zich op klinische populaties, anderen op mishandeling, terwijl anderen keken naar longitudinale relaties in normale populaties), de instrumenten die werden gebruikt om te meten:  ouderschap, gehechtheidsgedrag, psychopathologie en gedragsproblemen, desondanks werd het gevoel gevonden dat ze voldoende vergelijkbaar waren om te combineren. Dit is een uitdagende onderneming.

 

De gekozen statistiek voor het beoordelen van de effectgrootte is iets genaamd Cohen's d, wat een veel gebruikte standaard is in veel velden Wastell en White (2017). In de 34 onderzoeken (N = 3778 deelnemers) die naar deze relatie keken, was de gecombineerde effectgrootte 0,34 en van de 24 onderzoeken die beoordeling op de SSP baseerden, was het effect 0,27. Aangezien onze interesse ligt in de vroege beoordeling van type D (‘geDesorganiseerde onveilig gehecht’) met behulp van de SSP, zullen we ons op dit resultaat concentreren. Ten eerste, wat betekent d = 0,27? In de taal van effectgroottes zou dit een klein effect worden genoemd, iets dat van belang is voor de theoreticus, de statisticus, en voor het plannen van volksgezondheidsinterventies op populatieniveau, maar van twijfelachtige waarde voor de arts die met een individueel kind omgaat, {laat staan voor een kinderbeschermer}.[2]   Het betekent dat, gemiddeld is er in een grote groep mensen een relatie. Maar dit is niet hetzelfde als het vermogen om nauwkeurige voorspellingen te doen op individueel niveau, zoals jeugdzorgprofessionals en rechtbanken (zouden moeten) vereisen. Om dit beter te kunnen begrijpen, is het nuttig om dit in een andere maat voor effectgrootte om te zetten. Het Number Needed to Treat (NNT) is zo'n maatregel, ontwikkeld voor met name de geneeskunde. In eenvoudige bewoordingen betekent dit het aantal personen dat zou moeten worden behandeld om één succesvolle remedie te genereren. Laten we aannemen, als een gedachte-experiment, dat er een farmaceutische behandeling was voor hechtingsstoornis. Een effectgrootte van 0,27 zou betekenen dat voor elke 6,6 kinderen die het medicijn kregen, er één zou genezen, d.w.z. een veilige hechting zou vertonen.  … … …

 

{[Verder met wetenschappelijke cijfers in het Engelstalige artikel]}                Onder figuur verder!

7. Laatste beschouwingen en conclusies {{OOK VOOR RECHTERS}}

 

Deze wetenschappelijke uitwisselingen illustreren de belangrijke punten die in dit document aan de orde zijn gesteld. Gezien het 'zeer reële bestaan van meerdere oorzaken van het [gedesorganiseerde] D-gedrag van kinderen' (Granqvist et al., 2016, p. 236), inclusief het effect van betrokkenheid bij meerdere [tests met Strang Situation] SSP's,  Granqvist et al. (2016) uiten hun bezorgdheid over het feit dat sommige geleerden “hebben gesanctioneerd voor maatschappelijk werkers om D in een natuurlijke omgeving te identificeren als een indicator voor mishandeling”, wat kan resulteren in “het kind op ongeldige gronden uit de voogdij van de ouder halen” (p. 237).  Zelfs als we accepteren dat angstig of beangstigend ouderlijk gedrag een factor kan zijn, zijn de mogelijke bronnen hiervan onderzocht in meta-analyses en zijn ze niet verwonderlijk gecorreleerd met sociaal-economische en ecologische stressoren, zoals armoede, isolatie, genen, en racisme (Cyr, Euser, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2010), die invloed hebben op ouderlijke coping. Dit is een belangrijke context bij het interpreteren van beweringen dat hogere percentages ongeorganiseerde classificaties bestaan onder alleenstaande moeders en moeders uit etnische minderheidsgroepen, die vaker in armoede leven.

 

De publicatie van de kritiek door Granqvist et al. (2016) produceerde een reactie van een van de genoemde wetenschappers. Shemmings (2016) schrijft als volgt:

    Iedereen die mij kent of met mij heeft samengewerkt, zou zich ervan bewust zijn dat mijn benadering zoveel mogelijk is gebaseerd op familiebehoud en ik denk dat ze tamelijk verbaasd zouden zijn om te lezen over deze specifieke bezorgdheid over ons werk. Ons werk is eigenlijk gericht op het bereiken van het volledige omgekeerde: om het gezin bij elkaar te houden en tegelijkertijd het kind te beschermen en te beschermen (p. 526-527). {Veel moderne wetenschappelijke inzichten zijn hiermee parallel, dit gestelde bevestigend!}.

 

In zijn dupliek op deze brief maakt Granqvist (2016) een aantal punten.

 Ten eerste stelt hij dat hij in de praktijk heeft gezien (zoals we in dit artikel hebben opgemerkt) "verschillende gevallen ... waarin beschermingsmaatregelen tot wegplaatsing van kinderen bijna uitsluitend zijn ingediend op basis van een onjuist gebruik van de gehechtheidstheorie" (p. 531). "jeugdbeschermers die zijn getraind in ons op hechting en relatie gebaseerde praktijkprogramma ... vertellen ons dat op deze manier werken sneller en effectiever is dan het huidige systeem, met zijn eindeloze evaluatie en monitoring, vaak gedurende vele weken, schrijnbaar nergens te komen" (p. 531-532). Het is niet verwonderlijk dat Granqvist (2016) verheugd is dat Shemmings heeft heroverwogen "de eerdere conclusies van zijn groep, geciteerd in onze paper, over de nauwe causale verbanden tussen mishandeling en D", waarin Shemmings werd aangespoord “gehechtheidsbeoordelingen als toverstaf voor opvoedingsgerelateerd sociaal en klinisch werk" (p. 531).

 

Wat betekent dit alles voor jeugdbeschermers van kinderbescherming?

De vier belangrijkste punten zijn:

 

- ten eerste zijn niet alle onderzoekers het eens over wat ‘ongeorganiseerde gehechtheid’ inhoudt, wat vragen oproept over het construct zelf {Hoe diagnosticeer je dat en komt daarop de juiste therapie?}.

 

- Ten tweede vereist het beoordelen van een kind wanneer het ‘ongeorganiseerd hechtingsgedrag’ vertoont training in de onderzoeksinstrumenten en protocollen en zelfs degenen die [diagnostiek] getraind zijn, zijn het daar vaak niet mee eens.

 

- Ten derde is er, ondanks een vermeende oorzaak van ‘ongeorganiseerde gehechtheid’, de kwaliteit van de ouderlijke zorg die het kind wordt geboden, in de wetenschappelijke gemeenschap geen overeenstemming over het overdrachtsmechanisme van ‘ongeorganiseerde gehechtheid’. {VIB, Video-interactiediagnostiek is dus nodig met uitleg en begeleiding}.

 

- Ten vierde is het verband tussen ‘ongeorganiseerde gehechtheid’ en later schadelijke resultaten voor kinderen zwak. {Daarentegen is het verband tussen wegplaatsen en ernstige schade wel vaak aangetoond}.

 

We kunnen hieruit concluderen dat het gebruik van de populaire versie van 'ongeorganiseerde gehechtheid', verspreid in handboeken en praktijkgidsen voor met name maatschappelijk werkers, ‘jeugdzorg’ en jeugdbescherming, kan leiden tot beslissingen die meer kwaad dan goed doen, waarbij kinderen mogelijk uit hun gezin worden verwijderd en vaak meerdere onstabiele plaatsingen ervaren, op basis van twijfelachtige veronderstellingen.  De gehechtheidstheorie levert een belangrijke bijdrage aan de praktijk van de jeugdbescherming en, mits correct toegepast, moet volgens White et al. (2019) passende aandacht worden besteed aan duurzame wederkerige, affectieve banden. Onderzoek naar ‘ongeorganiseerde gehechtheid’ kan heel wat nuttige aanwijzingen geven over hoe kinderen en hun ouders te helpen, maar als onderdeel van een diagnostische blik in het kinderbeschermingssysteem moet het uiterst voorzichtig worden behandeld.

 

>> Met grote literatuurlijst en noten, zie >> https://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0190740919301161

Bezie dit kinderrecht (onderaan):

Speculeren is dus schadelijker dan therapie thuis geven op niveau van IVRK art. 24 lid 1.

 Informatieve plaatjes:




De moderne wetenschap als te wegen contra-indicatie bij jeugdbeschermings-verzoeken:

https://jeugdzorg.wixsite.com/jeugdzorg/wetenschapvoorbeleid

waaruit deze bloemlezing met bron-links blijkt dat wegplaatsen wel het laatste idee is om te doen, vaak bij 'jeugdzorg' op suggesties, aannames, verwachtingen, en zelfs insinuaties!

 

De misleidende, niet-valide pseudowetenschap die de rechters als enige kennen door de vele lezingen: 

https://jeugdzorg.wixsite.com/jeugdzorg/valse-stemvankind met doorprikkende blauwe tekst bij elke suggestie.


Gevolg van fout handelen, zonder kinderrecht (IVRK24 lid 1) :

Ouders zijn uiteraard bij fout handelen en beschuldigen, zonder voorlichting en zonder diagnostiek, verontrust, en de 'jeugdzorg' gebruikt dat extra om ouders te beschuldigen en diskwalificeren, zonder hulp van BW1:262.