Vertalingen uit (noot 2 van hier)dit wetenschappelijke onderzoek op  https://www.tandfonline.com/doi/pdf/10.1080/14616734.2020.1840762?needAccess=true ; aan dit onderzoek, 2019, deden 70 wetenschappers mee::

 

6.1. Beslissingen van de familierechtbank en de latere hechtingskwaliteit van kinderen:

 

Er zijn goede redenen om aan te nemen dat beslissingen inzake [gezins]voogdij en kinderbescherming een aanzienlijke invloed hebben op de hechtingskwaliteit van kinderen. {Het wegplaatsen blijkt nogal schadelijk uit wetenschappelijk onderzoek}.  Met betrekking tot [gezins]voogdijzaken is onderzoek nodig om na te gaan of verschillen in tijdsbesteding samenhangen met verschillen in gehechtheid van kinderen. 

Bijvoorbeeld, wordt gezamenlijke ouderschap en gelijke tijdsverdeling geassocieerd met hogere percentages een veilige hechting dan bij éénouderschap en ongelijke tijdsverdeling? Dergelijk onderzoek moet ook factoren onderzoeken die van invloed kunnen zijn op het verband tussen tijdsindeling en gehechtheid.  

Wat de bescherming van kinderen betreft, moet onderzoek nagaan of, en onder welke omstandigheden, uithuisplaatsingen van kinderen gepaard gaan met al dan niet hogere niveaus van hechtingszekerheid of -onzekerheid, dan kinderen in hun oorspronkelijke gezin blijven.

Hoewel verschillende studies hebben onderzocht de gehechtheidsrelaties van kinderen met hun pleegouders (bv. Gabler et al., 2014; Van den Dries et al., 2009), zou onderzoek de gehechtheid van kinderen aan pleegouders kunnen vergelijken met gehechtheid aan geboorteouders die wel een ondersteunende interventie krijgen.  De mogelijke relevantie van het type ‘mishandeling’ en de timing van de ontwikkeling moet worden onderzocht {ook in het gezin zelf}. 

Ook is onderzoek nodig om na te gaan of, en onder welke omstandigheden, het terugplaatsen van kinderen bij hun biologische ouders na uit huis plaatsing geassocieerd is met hogere percentages gehechtheidszekerheid dan wanneer kinderen in pleegzorg blijven {waarbij rekening met de identiteitsfase  gehouden moet worden, zodat de voorkeur is terug naar de ouders}.

Antwoorden op deze vragen zijn van cruciaal belang voor de doelstelling van de rechter om de belangen van het kind te behartigen en/of te zorgen voor voldoende goede, hoogstaande zorg {ook op termijn}; ook al is gehechtheidszekerheid slechts één onderdeel is van een positieve relatie tussen kind en verzorger, maar het is wel een zeer belangrijk onderdeel.

 

De drie beginselen van gehechtheid en de rechtspraktijk (#6.2):

 

Wij hebben de nadruk gelegd op de behoefte van kinderen aan vertrouwde, {leerbare}, niet-kwetsende en niet-verwaarlozende opvoeders, continuïteit van goede zorg en een netwerk van hechtingsrelaties als

fundamentele principes van de gehechtheidstheorie en de ontwikkelingswetenschap.

Kan kennis over deze principes/beginselen de rechtspraktijk en de beoordeling door sociaal/maatschappelijk werk (‘jeugdzorg’)  van belangrijke metriek {meetpunten} zoals kwaliteit van zorg, continuïteit van voldoende zorg, latere mishandeling of verwaarlozing, en het welzijn van kinderen, verbeteren? 

Naast het aanpakken van deze belangrijke zaken, roepen wij op om onderzoek naar de volgende gerelateerde, maar meer specifieke, vragen:

 

1. Zijn gehechtheidsonderzoeken {in gezinnen} geschikt om ondersteunende interventies te sturen, en is  het opnemen van gehechtheidsonderzoeken beter dan beoordelen zoals gebruikelijk {in de jeugdbescherming met insinuaties en gokken?}? Bijvoorbeeld, zijn ondersteunende interventies die geleid worden door gehechtheidsonderzoek beter dan interventies die niet geleid worden door dergelijk onderzoek?  Evenzo, zijn interventies geleid door beoordelingen van zorg en gehechtheid effectiever in het verbeteren van de kwaliteit van zorg, kwaliteit en de ontwikkeling van het kind dan interventies die niet geleid worden door dergelijke  evaluaties? {Onderzoek zegt ja! Ouders kunnen leren en een maatregel voorkomen}.

 

2. Zijn beoordelingen van het vermogen van ouders om te veranderen (respons op interventie) na korte interventies voldoende betrouwbaar en valide? {Beter dan niets}. Wat is de invloed van angst {wegens de toon van de jeugdzorgwerkers, het afdreigen}  en wanhoop van invloed op de validiteit van dergelijke beoordelingen/raadsbeslissingen?

 

3. Hebben meerdere beoordelingen van ouderlijke zorg (BW1:247) in forensische contexten een hogere voorspellende waarde dan één [raads]beoordeling? Als dat zo is, zijn meervoudige {of hoogwaardiger}  beoordelingen dan kosteneffectiever dan een enkele beoordelingen?  Beoordelingen van zorgzaamheid (en gehechtheid) zijn kostbaar. Maar ineffectieve interventies en plaatsingen in pleeggezinnen zijn ook kostbaar.

Een ontwikkelingsgeïnformeerde gezondheidseconomische evaluatie van de potentiële economische voordelen van het uitvoeren van meerdere {of hoogwaardiger} beoordelingen zou belangrijk zijn.

 

4. Hoe beïnvloedt het wisselen tussen twee ouderlijke huizen na scheiding van de ouders tijdens de eerste levensjaren van invloed op de ontwikkeling van hechting?  Hoe verhoudt de ontwikkeling van

gehechtheid en de kwaliteit van de gehechtheid zich t.o.v. van de frequentie van het contact en/of de overnachtingen met een opvoeder? Hoe beïnvloeden regelingen waarbij het kind in één vertrouwd huis verblijft en de gescheiden ouders er bij toerbeurt zijn met het kind, de ontwikkeling en de [veilige] gehechtheidsrelaties?  Bovendien, worden deze samenwerkingen beperkt door ouderlijke conflicten en medewerking, en wat is de invloed op de ontwikkelingsleeftijd van de kinderen? Hoe kan deze kennis gebruikt worden in gerechtelijke beslissingen?

 

5. Is het bieden van een veilige haven door een oudere broer of zus, in de context van pleegzorg/adoptie tezamen, gerelateerd met schade en/of voordeel voor de oudere sibling na verloop van tijd, en is het op den duur gunstig en/of schadelijk voor de jongere broer of zus?

 

6. Hebben vertrouwde en/of verwante verzorgers een voordeel op kinderen bij de ontwikkeling van veilige hechting en andere indicatoren van gezonde ontwikkeling (inclusief bescherming van culturele identiteit), vergeleken met onbekende pleeg- en adoptieouders?

 

Het beantwoorden van deze en andere relevante vragen, die door ‘professionals’ van jeugdbescherming, gezondheidszorg, en familierechtelijke academici, zou waarschijnlijk worden vergemakkelijkt door meer samenwerking tussen bestaande respectievelijke disciplines.  Gezamenlijk ontwikkelde onderzoeksvragen en van normering {of codificatie}  voor passende toepassingen van onderzoeksbevindingen hebben de potentie om veel ten goede te komen aan zowel onderzoek als praktijk {naar het kind-met-ouders (Madigan, 2019; Madigan et al., 2020; van IJzendoorn, 2019). Kortom, wij nodigen uit tot dialoog en het introduceren van samenwerkend constructieve inspanningen {uiteraard ook met de deskundigen van de ouderorganisaties}.

 

Conclusie

 

Familierechtbanken bevinden zich in een zeer uitdagende positie. Ze moeten moeilijke, levensveranderende, en mogelijk levensreddende {of levensschadende}, beslissingen nemen.  Dergelijke beslissingen vereisen dat {diagnostische} waarschijnlijkheden worden afgewogen betreffende de toekomstige ontwikkeling van het kind {liefst op het niveau van IVRK24 lid 1: diagnostisch}.  Wij hebben gepleit voor de waarde van gehechtheidstheorie en -onderzoek voor de ondersteuning van kinderen en hun ouders/verzorgers.  Meer specifiek hebben we drie grondbeginselen van gehechtheid benadrukt die een leidraad kunnen worden in beslissingen in overleg: a. de behoefte van het kind  aan vertrouwde, niet-kwetsbare opvoeders;  b. de waarde van continuïteit van goede {of te optimaliseren} zorg; en c. de voordelen van netwerken van gehechtheidsrelaties {meer dan één opvoeder}.  Daarnaast benadrukten we de belofte op zowel opvoeding als op gehechtheid-gebaseerde evaluatie door het informeren/voorlichten van ondersteunende interventies.  Onderzoeken hebben ook aangetoond dat gehechtheidsrelaties reageren op evidence-based zorginterventies {ofwel hulp uit de passende gezondheidszorg}.

 

Het is van het grootste belang dat gezinnen {zorg, voorlichting en} steun krijgen om goede zorg mogelijk te maken, en dat de continuïteit van de zorg niet in gevaar wordt gebracht zonder dat daar gegronde redenen voor zijn. 

 

Bovendien hebben wij betoogd dat, hoewel uithuisplaatsing van kinderen sòms gerechtvaardigd is, er grote risico's  verbonden zijn aan het verbreken van hechtingsbanden, {zeker overwegende dat na een OTS met UHP er vaak wordt overgeplaatst waar opeens de hechting geen rol zou spelen volgens de gezinsvoogdij}, en dat het vaak leidt tot onstabiele pleegregelingen bij uithuisplaatsing, met nadelige gevolgen voor de ontwikkeling van het kind {wat dus het kind meer bedreigt dan waarover lid 1 van BW1:255 spreekt}.  Daarom, wanneer uithuisplaatsing onvermijdelijk is, wat sòms {een enkel keer in het uiterste} natuurlijk het geval is, is het absoluut noodzakelijk om te komen tot stabiele plaatsingen die gekenmerkt worden door voldoende zorg {en voorlichting; de jeugdbescherming toont zelden aan dat de ouders aantoonbare, inhoudelijke voorlichting hebben verkregen}.  Wanneer uithuisplaatsing niet onvermijdelijk is, kunnen de belangen van het kind worden behartigd door te zorgen voor, en hulp te bieden aan, opvoeders die continu goede zorg te bieden.

 

Wij benadrukten dat maatregelen om de hechtingskwaliteit te beoordelen, die ontwikkeld zijn voor onderzoek op groepsniveau, een beperkte gevoeligheid en specificiteit hebben op het niveau van individuele kinderen en verzorgers.  {Daarbij moet dus verwezen worden naar FJR2012/95 voor de EAS-tests mèt diagnostisch bevoegde specialisten}. Veel gehechtheidsonderzoekers zijn daarom van mening dat gehechtheidsclassificaties niet gebruikt mogen worden als leidraad bij de besluitvorming over voogdij en kinderbescherming {door jeugdzorgprofessionals zonder diagnostische bevoegdheden}, die zich in plaats daarvan zouden moeten richten op zorggedrag {dis passende, inhoudelijke brede voorlichting en steun}.  Andere gehechtheidsonderzoekers zijn echter van mening dat gehechtheidsonderzoeken {bij gezinnen, en wel door deskundigen} in deze context nuttig kunnen zijn, en benadrukken – naast andere belangrijke overwegingen –  dat dergelijke observaties dan deel moeten uitmaken van een grotere beoordelingsbatterij die ook diagnostieke observaties van zorggedrag omvat. 

 

Tenslotte hebben we suggesties gedaan voor samenwerking tussen onderzoekers op het gebied van gehechtheidsonderzoek en academici en {therapeutisch onbevoegde} praktijkmensen uit het familierecht.  Door interdisciplinaire samenwerking  kijken we uit naar het versnellen van het werk op dit uiterst belangrijke gebied van de toegepaste wetenschap.

 

Opmerkingen:

 

1.  Niet alle landen hebben familierechtbanken, maar gebruiken in plaats daarvan andere instellingen (bv. jeugdrechtbanken) om te beslissen in de hier relevante zaken. Niettemin gebruiken wij in dit document bij gebrek aan een meer geschikte algemene term "familierecht[banken]" om te verwijzen naar de sociaal-maatschappelijke instellingen die verantwoordelijk zijn voor juridische beslissingen betreffende kinderbescherming en/of [gezins]voogdij over kinderen.

 

2.  Volgens artikel 12 van het IVRK (Algemene Vergadering van de VN, 1989) moet het standpunt van het kind het nodige gewicht worden toegekend {en uiteraard IVRK24 in lid 1}. In de context van ouderlijke echtscheiding en voogdijbeoordelingen is één manier om de mening van een kind te achterhalen  natuurlijk om het kind te vragen zijn mening te geven, in brief of woord, en dit wordt vaak gedaan.  Dit wordt vaak gedaan wanneer het kind daarvoor in zijn ontwikkeling geschikt wordt geacht (bv. vanaf ongeveer de leeftijd van 10-12 jaar).  Echter, dit is echter moeilijk bij jongere kinderen, die de hoofdfocus vormen van het huidige artikel, in welk in dat geval kan het diagnostisch observeren van hoe zij op hun opvoeders reageren een manier zijn om inzicht te verwerven {en dat voldoet aan IVRK24 lid 1}.

 

Nota over procedure en auteurschap:  Het werk aan dit artikel begon met een rondetafelgesprek-discussie op de International Attachment Conference, Vancouver, 2019, waar problemen en vooruitzichten in de toepassing van gehechtheidstheorie en -onderzoek in familierecht[banken] werden besproken.  A task-force-groep werd vervolgens gevormd (bestaande uit auteurs 1-7 en de laatste auteur van de zeventig auteurs). Deze groep heeft in eerste instantie de paper opgesteld en vervolgens herzien.  Co-auteurs werden uitgenodigd in meerdere rondes en het manuscript werd grondig herzien na de commentaren van de coauteurs na elke ronde.  De definitieve versie van het artikel is een echte wetenschappelijke groepsinspanning.